Bijgewerkt op december 29, 2025
by PushtoLearn

Present Simple-vormen van ‘to be’: am / is / are

In het Engels is het werkwoord to be speciaal. Het verandert van vorm afhankelijk van het onderwerp. In tegenstelling tot andere werkwoorden vormt be vragen en ontkenningen zelfstandig (zonder do in de Present Simple of Past Simple).

Inhoudsopgave

Oefeningen

Uitleg

Het heeft:

3 vormen in de tegenwoordige tijd → am, is, are

2 vormen in de verleden tijd → was, were

Present Simple-vormen

I am = I am happy.

He / She / It is = She is smart.

We / You / They are = They are tall.

Bevestigend – Ontkennend – Vraag

Bevestigend

Ontkennend

Vraag

I am a student.

I’m not a student.

Am I a student?

She is in love.

She isn’t in love.

Is she in love?

You are in my house.

You aren’t in my house.

Why are you in my house?

We are playing.

We aren’t playing.

Where are we playing?

Belangrijke opmerkingen

am – alleen met I

I am 20.

I’m at home.

is – met he, she, it of met zelfstandige naamwoorden in het enkelvoud

He is tall.

It is on the table.

are – met we, you, they en met zelfstandige naamwoorden in het meervoud

We are in London.

You are my best friend.

They are students.

Korte vormen (samentrekkingen)

I am = I’m

You are = you’re

He is = he’s

She is = she’s

It is = it’s

We are = we’re

They are = they’re

Voorbeelden:

I’m at the park.

She’s a singer.

They’re tired.

Ontkennend

We voegen not toe na be.

I’m not ready.

She isn’t here.

They aren’t American.

In informeel Engels hoor je soms ook ain’t (alleen gesproken Engels):

I ain’t ready.

He ain’t here.

Vragen met be

We verplaatsen be naar het begin van de zin:

Am I late?

Is he at school?

Are you ready?

Where are they?

What day is it today?

Gebruik van be

We gebruiken be om over veel dingen te praten:

Wie we zijn: I’m Anna, this is my brother, Max.

Leeftijd: I’m 22. My mother is 50.

Beroep: I’m a teacher. My sister is an engineer.

Nationaliteit: He is from Brazil. She is from Italy.

Gevoelens: I’m tired. He is excited.

Kleuren: The car is red. His shirt is blue.

Prijzen: It’s five euros. This coat is 40 dollars.

Weer: It’s sunny today. It is cold tonight.

Tijd: What time is it? It’s three o’clock.

Beschrijvingen: She is tall and friendly. The chairs are old.

Gerelateerde onderwerpen
@ 2025 PushtoLearn